Er zijn van die motieven in de Bijbel, die vroeg in het eerste testament beginnen, de hele Bijbel meegaan, en tot iets indrukwekkends uitgroeien in het nieuwe testament. Dat is zo met de verhalen over lammeren of bokjes, – die worden door elkaar gebruikt -, en schapen. Ze hebben altijd de associatie van onschuld, maar ook van een offer. “‘Vader,’ zei Isaak. ‘Wat wil je me zeggen, mijn jongen?’ antwoordde Abraham. ‘We hebben vuur en hout,’ zei Isaak, ‘maar waar is het lam voor het offer?’ Abraham antwoordde: ‘God zal zichzelf van een offerlam voorzien, mijn jongen.’ En samen gingen zij verder.” (Genesis 22:7) God zal zichzelf van een offerlam voorzien, zodat deze twee mensen samen verder kunnen gaan. Een argeloze woordkeuze, lijkt het, maar wel een die gaandeweg de Bijbel steeds meer betekenis krijgt.
Eeuwen later leeft Israël in slavernij in Egypte. Mozes bereidt een massale ontsnapping voor. Ook dan koopt het bloed van een lam of een geit de zonen van Israël vrij. Het hele verhaal is te lezen in Exodus 12:3-21. Fragmenten daaruit: “Op de tiende van deze maand moet elke familie een lam of een bokje uitkiezen, elk gezin één. (…) Het bloed moeten jullie bij elk huis waarin een dier gegeten wordt, aan de beide deurposten en aan de bovendorpel strijken. (…) Zo moeten jullie het eten: met je gordel om, je sandalen aan en je staf in de hand, in grote haast. Dit is een maaltijd ter ere van de Heer, het pesachmaal. Ik zal die nacht rondgaan door Egypte, en ik zal daar alle eerstgeborenen doden, zowel van de mensen als van het vee, en ik zal alle Egyptische goden van hun voetstuk stoten, want ik ben de Heer. Maar jullie zal ik voorbijgaan: aan het bloed zal ik jullie huizen herkennen, en door dat merkteken zal de dodelijke plaag waarmee ik Egypte straf, jullie niet treffen. Die dag moet voortaan een gedenkdag zijn, die je moet vieren als een feest ter ere van de Heer.” Hier horen we voor het eerst van Pesach, het bevrijdingsfeest waarbij er juist ook aan deze gestorven lammeren van God herinnerd wordt.
Bij de eerste Pesach gaat het om een offer dat vrijwaart van kwaad dat van buitenaf komt. Maar als Israël eenmaal weg is uit Egypte en door de woestijn trekt, steken ook onderling conflicten op. Een uitgebalanceerd systeem van straffen is voor deze nomaden uiteraard niet mogelijk. En iemand uit de gemeenschap wegjagen komt neer op een doodvonnis. Dan wordt er door God een rite gegeven waarbij schuld wel benoemd en serieus genomen wordt, maar waarbij daders ook een toekomst gegund wordt. De zondebok doet zijn intrede. In tweevoud zelfs, lees Leviticus 16: 20-24. Een fragment: “Nadat Aäron de verzoeningsrite heeft voltrokken aan de heilige ruimte (…) moet hij de andere, nog levende bok laten brengen. Hij legt dan zijn beide handen op de kop van de bok en spreekt alle wandaden en vergrijpen van de Israëlieten openlijk uit, alle zonden die ze hebben begaan. Zo legt hij alle zonden op de kop van de bok. Daarna moet hij het dier de woestijn in sturen, weggebracht door iemand die daarvoor is aangewezen. De bok neemt alle zonden van het volk met zich mee, naar een verlaten gebied.”
Als Jesaja, eeuwen later profeteert over de ‘lijdende knecht van de Heer’, en van deze persoon een beschrijving maakt, begrijp je dat de rol van de zondebok nu door een mens wordt vervuld. Dat staat in Jesaja 53. Een fragment daaruit: “hij was het die onze ziekten droeg, die ons lijden op zich nam. Wij echter zagen hem als een verstoteling, door God geslagen en vernederd. Om onze zonden werd hij doorboord, om onze wandaden gebroken. Voor ons welzijn werd hij getuchtigd, zijn striemen brachten ons genezing. (…) Hij werd mishandeld, maar verzette zich niet en deed zijn mond niet open. Als een schaap dat naar de slacht wordt geleid, als een ooi die stil is bij haar scheerders deed hij zijn mond niet open. Door een onrechtvaardig vonnis werd hij weggenomen. Wie van zijn tijdgenoten heeft er oog voor gehad?”
U zult begrijpen dat de jonge gemeenten die door en door vertrouwd waren met de tora, Christus zagen in Jesaja’s beschrijving van deze geslagen dienaar van God. Johannes de evangelist legt ook onmiddellijk dat verband, als hij schrijft dat Johannes de doper zegt: “Daar is het lam van God, dat de zonde van de wereld wegneemt. Hij is het over wie ik zei: ‘Na mij komt iemand die meer is dan ik, want hij was er vóór mij.’” Johannes 1: 29-31. De gedachte dat Jezus het lam Gods is dat als een zondebok voor ons geslacht is, is zo krachtig dat we het in de geschiedenis van het christendom telkens terugzagen en hoorden. Het ‘Agnus Dei’- letterlijk het Lam Gods – is in veel muziek en schilderkunst verbeeld.
God zal zichzelf van een offerlam voorzien, zei Abraham. Daarmee kreeg Abraham zijn zoon Isaak terug van God. Het offerlam maakt menselijk leven mogelijk door zelf zijn leven te geven. In de ogen van de wereld is het daarmee slechts een dier dat ritueel gebruikt wordt om voor de mensen iets te bewerkstelligen. Maar in de ogen van God maakt het daarmee een uiterst kostbaar gebaar: het is voorganger in – en drager van – de omkering van wat wel en niet waardevol is. In Openbaring is er een hoofdrol voor het lam beschreven. Lees Openbaring 5:6-9: “Midden voor de troon, tussen de vier wezens en de oudsten, zag ik een lam staan. Het zag eruit alsof het geslacht was en het had zeven horens en zeven ogen; dat zijn de zeven geesten van God die over de hele wereld zijn uitgestuurd. Het lam ging naar degene die op de troon zat en ontving de boekrol uit zijn rechterhand. Op hetzelfde moment wierpen de vier wezens en de vierentwintig oudsten zich voor het lam neer. Ieder van hen had een lier en een gouden schaal vol wierook; dat zijn de gebeden van de heiligen. En ze zetten een nieuw lied in: ‘U verdient het om de boekrol te ontvangen en zijn zegels te verbreken. Want u bent geslacht en met uw bloed hebt u voor God mensen gekocht uit alle landen en volken, van elke stam en taal.”
ds. Anne Kooi