Fundamenten van diaconie
Wij kennen ‘de diaconie’ als het college van diakenen, waarbij we tegelijkertijd weten dat ‘de diaken’ een kerkelijk ambt vervult. De instelling van ‘de diaconie’ wordt beschreven in Handelingen 6:1-6: “Toen het aantal leerlingen toenam, ontstond er op een gegeven moment ontevredenheid bij de Griekstaligen, die de Arameessprekenden verweten dat de weduwen uit hun groep bij de dagelijkse ondersteuning werden achtergesteld. Daarop riepen de twaalf apostelen de voltallige gemeenschap van leerlingen bijeen en zeiden: ‘Het is niet goed dat wij de zorg dragen voor de gemeenschappelijke maaltijden, want daardoor verwaarlozen we de verkondiging van Gods woord. Kies daarom, broeders en zusters, uit uw midden zeven wijze mannen die goed bekendstaan en vervuld zijn van de heilige Geest. Aan hen zullen we deze taak opdragen, terwijl wij ons zullen wijden aan het gebed en aan de verkondiging van het woord van God.’ Alle leerlingen stemden met dit voorstel in. Ze kozen Stefanus, een diepgelovig man, die vervuld was van de heilige Geest, en verder ook Filippus, Prochorus, Nikanor, Timon, Parmenas en Nikolaüs, een proseliet uit Antiochië. Ze lieten deze mannen plaatsnemen voor de apostelen, die een gebed uitspraken en hun daarna de handen oplegden.”
De eerste vrouwelijke diaken komen we in de Bijbel tegen wanneer Paulus aan de Romeinen zijn ‘zuster en diaken’ Febe aanbeveelt: “Ontvang haar in de naam van de Heer, op een wijze die bij de heiligen past. En sta haar bij wanneer ze uw hulp ergens voor nodig heeft, want ze is velen tot steun geweest, ook mij” (Romeinen 16:2). Vaak is de interpretatie van deze teksten geweest dat diaconie een intern kerkelijke dienst is, die zich in eerste instantie richt op de ‘eigen’ mensen en hun noden. Maar dan ga je voorbij aan de context waarin de diaconie tot stand gekomen zijn. In de eerste gemeenten zal er inderdaad veel nood en armoede onder de leden geweest zijn, zodat men daar de handen aan vol had, maar in het geloof in God waar Jezus in is opgevoed, is het gedachtengoed over ‘dienen’, d.i. diaken-zijn, veel rijker. Trouwens, Jezus noemt zichzelf in die zin ook diaken: “de Mensenzoon is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en zijn leven te geven als losgeld voor velen” (Marcus 10:45).
Diaconie is niet te begrijpen als de inbedding vanuit het Eerste testament niet meeklinkt. Het Hebreeuwse woord dat direct te maken heeft met het taalveld van ‘diaconie’ is Chesed (ontferming). In dat woord chesed ligt een wereld besloten. Het te vertalen met ‘ontferming’ is eigenlijk te mager. In het jodendom van Jezus’ tijd betekent het woord in eerste plaats Gods betrokkenheid op deze wereld. Het drukt de sfeer uit van het verbond tussen God en mensen, en heeft in z’n betekenis connotaties van verbondenheid, goedheid, mildheid, genade, barmhartigheid, hartelijkheid en vriendschap. In Gods chesed is ook de oproep te lezen van God aan de mensen om Hem na te doen. Om ook voor elkaar en anderen chesed te zijn. Dat betreft dan de mensen die direct om je heen staan – je naasten -, maar ook de vreemdelingen die in Israël woonden. Zie bijvoorbeeld: “Wanneer u bij de graanoogst op de akker een schoof vergeet, mag u niet teruggaan om die op te halen. Laat hem achter voor de vreemdelingen, weduwen en wezen. De Heer, uw God, zal u erom zegenen in alles wat u onderneemt. En wanneer u bij de olijvenoogst tegen de takken slaat, mag u achteraf niet nagaan of u wel alles hebt. De rest is voor de vreemdelingen, weduwen en wezen. En wanneer u bij de wijnoogst druiven plukt, mag u niet alles nog eens nalopen. De rest is voor de vreemdelingen, weduwen en wezen. Bedenk dat u zelf slaaf bent geweest in Egypte. Daarom gebied ik u zo te handelen.” (Deuteronomium 24:19-22). Chesed is meer dan ‘caritas’ (liefdadigheid).
In een stukje uit de Babylonische Talmoed (traktaat Soeka 49b) lezen we: “Rabbi Elazar zegt: daden van verbondenheid (chesed) zijn groter dan gerechtigheid (tsedaqa) want er is gezegd: zaai in gerechtigheid, oogst in verbondenheid (Hosea 10:12). Want wanneer een mens zaait: misschien zal hij eten, misschien zal hij niet eten. Maar wanneer een mens oogst eet hij zeker.” Zo komt ook het Hebreeuwse woord tsedaqa in beeld: gerechtigheid. Gerechtigheid doen is dan volgens de Talmoed misschien minder ‘bedrijfszeker’, – dat is ook in onze tijd wel heel herkenbaar, lijkt me. Maar de ‘witz’ van deze joodse wijsheid is dat oogst van de verbondenheid helemaal niet bestaat als er geen gerechtigheid gezaaid is! Vandaar dat ‘diaconie’ in onze kerk tot op de dag van vandaag beschreven wordt in termen van ‘gerechtigheid en barmhartigheid’.
ds. Anne Kooi