Vluchtelingen: struikelsteentjes 5-8
Vorige maand heb ik laten zien dat er rond het thema vluchtelingen moeilijke teksten in de Bijbel staan. In het septembernummer stonden de eerste vier van die ´struikelteksten´ die betrekking hebben op vluchtelingen en vreemdelingen. Na de brand in het vluchtelingenkamp Moria laait de discussie over vluchtelingenkinderen weer hoog op en is het voor kerk en politiek moeilijk om weg te lijken. Toch is er nauwelijks nog verandering in het lot van deze kinderen te zien. Tegen dit soort ellende verzet de Bijbel zich, ongeacht of de volgelingen van Jezus kunnen volgen wat de humanitaire gedragscodes moeten zijn die daaruit volgen. Kijk maar eens mee:
Struikelsteen 5
‘U moet het recht van vreemdelingen en wezen eerbiedigen; van weduwen mag u het overkleed niet in pand nemen. Bedenk dat u zelf slaaf bent geweest in Egypte totdat de Heer, uw God, u heeft bevrijd. Daarom gebied ik u zo te handelen.’ (Deuteronomium 24:17,18). Tegenwoordig wordt er vaker in termen van ‘beheersbaarheid’ naar vluchtelingen gekeken, en niet in termen van recht. De Bijbel gebiedt de rechten van vreemdelingen te respecteren, al was het maar omdat wijzelf kunnen delen in dat lot. Vluchteling zijn hoort tot de beangstigende basiservaringen van het mens zijn op zich.
Struikelsteen 6
‘Wanneer u bij de graanoogst op de akker een schoof vergeet, mag u niet teruggaan om die op te halen. Laat hem achter voor de vreemdelingen, weduwen en wezen.’ (Deuteronomium 24:19-22). De arme, – de vreemdeling, de weduwe en de wees -, krijgt in de Bijbel een expliciet wettelijke bescherming. Dat kun je niet opvatten als vrijblijvende liefdadigheid, maar daarin breekt het besef door dat humanitaire noden boven de logica van het ‘mijn en dijn’ uitgaat. De kwaliteit van de samenleving wordt afgemeten aan het lot van vreemdelingen.
Struikelsteen 7
‘Wanneer je de graanoogst binnenhaalt, oogst dan niet tot aan de rand van de akker en raap wat blijft liggen niet bijeen. En wanneer je bij de wijnoogst druiven plukt, loop dan niet alles nog eens na en raap niet bijeen wat op de grond is gevallen, maar laat het liggen voor de armen en de vreemdelingen. Ik ben de Heer, jullie God.’ (Leviticus 19:9-11). De praktijk van dit voorschrift kennen we uit het boek Ruth waar de Israëliet Boaz dit in praktijk brengt (Ruth 2: 8-10). De positie van vreemdelingen is in het Eerste Testament verankerd in het recht.
Struikelsteen 8
‘Hoor mijn gebed, Heer, luister naar mijn hulpgeroep, wees niet doof voor mijn verdriet, want een vreemdeling ben ik, bij u te gast zoals mijn voorouders waren.’ (Psalm 39:13). Wanneer David zijn al te menselijke tekortschieten onder ogen wil zien, stemt het tot nadenken dat hij zich bij God juist beroept op zijn vreemdeling zijn bij Hem. David beseft, met een verwijzing naar de geschiedenis van zijn voorvaderen, dat ómdat hij bij God vreemdeling en gast is, God zal horen naar zijn hulpgeroep.
ds. Anne Kooi